Georg Friedrich Händel vertrok al in zijn 22e levensjaar vanuit Halle richting Italië om zich daar te laten onderdompelen in de Italiaanse barok. Successen vierend met opera’s als Aci, Galatea e Polifemo in Napels en Agrippina voor het carnaval van Venetië werd Händel als snel il caro Sassone (de aardige Sachs) genoemd. In Rome, waar de paus een banvloek over de opera had uitgesproken, produceerde Händel voor verschillende Italiaanse mecenassen meer dan 100 wereldlijke cantates. Deze cantates waren in feite mini-opera’s en vingeroefeningen voor Handels latere opera’s in Londen. Uit deze Italiaanse tijd stamt ook de fluitsonate in D, HWV 378.
Ernst August II van Brunswijk-Lüneburg, de jongste broer van de later tot koning benoemde George I van Groot-Brittannië, riep Händel terug naar Hannover in 1710. Vandaar vertrok Händel met toestemming van Ernst August alweer snel naar Londen om daar zijn geluk te beproeven: met Händels eerste opera Rinaldo (1711) probeerde hij de Londenaren voor zich te winnen en voor de Italiaanse stijl. Dit lukte: deze opera werd een kaskraker en vestigde de naam van Händel definitief in Great Britain. Londen werd uiteindelijk zijn thuis en Händel werd zelfs in 1737 Engels staatsburger. Hij bleef er tot zijn dood in 1759.
Bijna alle werken in dit programma zijn genomen uit opus 1 (solosonaten). Ook al vormen de vijftien solosonates de inhoud van opus 1 van Händel, ze vormen niet het vroegste werk van Händel. Naar alle waarschijnlijkheid zijn ze ontstaan in de periode 1711-1720 en een aantal na 1724, toen Händel net in Londen zat. In die jaren triomfeerde Handel -in dienst van koning George II- met opera’s als Giulio Cesare, Rodelinda, Tamerlano, Scipione en Alessandro.
Waarom in deze drukke tijden ook nog kamermuziek produceren? Daarvoor zijn er slechts indirecte, doch overtuigende bewijzen. Allereerst zijn bijna alle delen van de sonates omwerkingen van aria’s of delen van ouvertures uit opera’s, oratoria en anthems of andersom; soms vormen de sonatedelen de basis van bijvoorbeeld delen van orgelconcerten. Opera en het vocale lijken bij Händel altijd het uitgangspunt te zijn: de langzame delen lijken op een aria, maar dan met een instrument in plaats van een vocale solist. In deze langzame instrumentale delen worden er gedurfde sprongen in de melodievoering gewaagd en is er sprake van een zekere onvoorspelbaarheid van de harmonie. Men diene zich hierbij te realiseren dat in instrumentale werken de componisten los van (opera)tekst of religieuze context veel vrijer konden experimenteren met akkoorden en kleur dan gebruikelijk. Daarom zijn deze sonates ook als een soort 'schetsen' van Händel op te vatten voor de grote bekende oratoria of opera’s.
Ten tweede zaten er in het orkest van de Royal Academy, waarover Händel de scepter zwaaide, kwalitatief goede houtblazers, die om rond te kunnen komen in verschillende ensembles speelden en openbare concerten buiten de opera om gaven. Eén van hen, een zekere mr. Kytch, een Hollander en eerste hoboïst van het orkest had nauwe banden met Händel. Het ligt voor de hand dat hij aan Händel voor de gelegenheid wel eens om een sonate verzocht heeft. En in die tijd was het gebruikelijk dat hoboïsten ook blokfluit en traverso (de houten dwarsfluit) speelden.
Vanaf 1724 gaf Handel les in harmonieleer en klavecimbel aan prinses Anne, dochter van voornoemde koning George II, ook aan Caroline, vrouw van voornoemde, en in 1725 aan John Christopher Smith jr., de zoon van zijn hulpje en kopiist. Dit is argument drie: zeker is dat Handel kopieën heeft laten maken van vier blokfluitsonates voor dit onderricht en dat verklaart de ongebruikelijk precieze en frequente aanwijzingen voor de harmonieën die op de basnoten moeten worden gespeeld. Misschien speelde één van de eigen hofmuzikanten van prinses Anne bij deze gelegenheden wel op de blokfluit.
Dat de blokfluit gedurende de eerste 30 jaar van de 18e eeuw zo populair was, heeft onder andere te maken met het feit dat de burgerij in Europa tot op hoog niveau allerlei verwante instrumenten bespeelde als de blokfluit, de hobo, de traverso. Voor deze ’huismuziek’ waren kamersonates voor kleine bezetting nodig. Componisten als Händel en Telemann, maar ook uitgevers speelden hier handig op in. In de (verbeterde) uitgave van de 15 sonates van Handel bij de beruchte Londense uitgever Walsh (1732) schrijft deze uitgever op de titelpagina “15 soli for a german flute (=traverso), an oboy or a violin with Thorough Bass (= geharmoniseerde bas) for harpsichord or bass violin (=gamba/violoncello)”. Daarmee is er voor elke burger wat wils en kun je als componist, maar vooral als uitgever je winst maximaliseren.
Preliminaria aangaande de blokfluitsonates bij Händel
Vooraf dient over de stijl van de solosonates te worden opgemerkt dat deze balanceren tussen vocale compositie en instrumentaal idioom, dat Händel in zijn Italiaanse tijd (1706-1710) had geleerd van de solosonates voor viool, de triosonates voor viool en de concerti grossi van Arcangelo Corelli. In de autografen van de zes originele blokfluitsonates worden steeds als solo-instrument de flauto genoemd (blokfluit) en als begeleiding alleen cembalo (klavecimbel) en zo voeren we deze werken ook uit.
De traverso-sonate in D, HWV 378 (1710-11) is de vroegst gecomponeerde sonate voor zover we weten en door Händel in zijn autograaf uitdrukkelijk voor traverso bedoeld (in dit concert gespeeld op voice-flute). Bovenaan het manuscript staat de naam aan wie het opgedragen is: Johann Sigismund Weiss. Deze heer was een bekende violist en bespeler van de viola da gamba, broer van de beroemde luitspeler en componist Silvius Leopold Weiss en verbonden aan het hof van Düsseldorf. Mogelijkerwijs heeft Händel of zijn Mecenas in Rome, kardinaal Ottoboni, tijdens een bezoek aan Düsseldorf waar Johann Sigismund in dienst was van keurvorst Johann Wilhelm von der Pfalz een kopie aan diezelfde Johann Sigismund hebben gegeven. Dit vond plaats in 1710 of 1711. Uiteindelijk is op basis van deze kopie de sonate terechtgekomen in een verzamelmanuscript van 54 solosonates van verschillende meesters in de Bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium in Brussel. Dit is het enige afschrift, dat ons overgeleverd is. De sonate heeft de vierdelige structuur (langzaam-snel-langzaam-snel) van de Italiaanse sonata da chiesa, die Händel had leren kennen bij Arcangelo Corelli in Rome. Het eerste deel (affettuoso of adagio) begint schijnbaar volgens het boekje: een D-groot-akkoord (D-Fis-A-D), maar Händel vervangt de D door een E (none = octaaf + één noot) in de tweede maat. Het effect hiervan is verrassend ontregelend tegen de achtergrond van de harmonische context die we verwachten. De genoemde none keert in dit deel steeds weer terug, al schurend tegen de continuo, die probeert om het rechte harmonische pad te bewandelen. Het deeltje ademt een plechtige sfeer, met af en toe een rafelig randje in de none. Het tweede deel is een allegro, dat in de kortademige maat 3/8 doorlopend zestiende noten laat zien. Typisch Italiaans is de afwisseling tussen lange noten van de solist of continuo waaronder de ander zestiende ‘drukke’ noten speelt. Het derde deel, feitelijk een instrumentaal recitatief, heeft een weerbarstig en somber karakter, maar wordt in de laatste drie maten weer gebalanceerder. Het laatste allegro, ontleent zijn charme vooral aan vrolijke 12/8 maat met triomferende ‘triolen’. De sonate in F HWV 369 leende dit materiaal ook in het laatste deel en in “Il Trionfo del Tempo e del Disinganno” (1707) blijkt dat het muzikale motief de triomf op de tijd voorstelt.
De traverso-sonate in h, HWV 376 (voor 1730)
Ooit beschouwde Chrysander, die in de 19e eeuw zijn zinnen had gezet op het uitgeven van alle werken van Händel deze sonate als één van de jeugdwerken van Händel in Halle. Zo schreef Chrysander als titel boven deze sonaten ‘Hallenser’ (uit Halle). De sonate is voor het eerst in druk verschenen in de uitgave van Walsh uit 1731 als sonate XVIII voor traversa (de houten dwarsfluit uit de barok), maar we hebben geen autograaf van Mr. Händel himself. Tegenwoordig gaan de musicologen ervan uit dat deze sonate niet van Händel is. Desondanks vertoont het werk zeker trekken van Händels stijl en zien we ook bij deze sonate muzikale allusies naar andere werken van de maestro. In het eerste adagio zien we een gepunteerde bas met een vloeiende melodielijn, die soeverein daarboven zweeft. Het allegro met zijn stijgende halve noten in de eerste twee maten bij elke helft geeft panache aan dit allegro, een procedé dat ook in de Chandos anthem “As the heart pants” te horen is op de tekst “Put thy trust in God “. Het derde deel met zijn golvende achtsten zou een verwijzing kunnen zijn naar “Il povero cor” (het weifelende hart) uit Handels Italische cantate “Un alma amorata”. Tenslotte doet het vierde deel (allegro) aan als een typische bravoure-aria in een snelle 3/8 maat. Het meest gelijkend op de openingsnoten van dit deel is nog wel Handels aria “With courage fire me” uit het oratorium Theodora met het volgende verschil: de aria is daar in grote terts geschreven.
De blokfluitsonate in a HWV 362 (1720-1725)
Het eerste deel (larghetto) heeft een sterk gepunteerd en obstinaat ritme in de baslijn en is gebaseerd op “se non giunge quel momento” (uit cantate “Filli adorata e cara” (Rome, 1708/9)) en “pur ritorno a mirarvi” de opera “Agrippina” (Venetië, 1709). De zangkwaliteiten van de blokfluit worden nog eens versterkt door drie cadensen waar de blokfluit even vrij spel heeft, los van de koppige baslijn. Het tweede allegro heeft gebroken akkoorden in achtste noten van de blokfluit. Deze notenfiguren doen denken aan lichte (vocale) bassen in komische opera’s (basso buffo). In het klavecimbel een wilde begeleiding in zestienden, die Alberti-bassen genoemd worden. In het derde, langzame deelzingt de blokfluit opnieuw, eerst in korte motiefjes daarna in steeds langere lijnen. Hoewel de baslijn en de solo ritmisch hetzelfde pad volgen, zijn de harmonieën inventief en bij tijd en wijle onvoorspelbaar. Aan het einde een cadens eindigend op de kwint (e) waardoor we de drang voelen meteen naar deel 4 te gaan. Dit laatste deel, een allegro, heeft een aanstekelijk springerige ritornello en dalende lijnen (in blokfluit en klavecimbel), een procedé dat in Händels werken maar liefst acht keer terugkomt. Blijkbaar was dit melodisch en ritmisch materiaal Händel na aan het hart gelegen.
De blokfluitsonate in d HWV 367a (1724?)
Deze sonate in d is als autograaf overgeleverd (Fitzwilliam Museum Cambridge) en is daarmee de originele toonaard. In de latere uitgave door Walsh (1731/32) is deze sonate getransponeerd naar h-kleine terts om deze geschikter te maken voor de traverso. Het is een wonderlijke sonate met maar liefst zeven delen, die dansant van karakter zijn. Daarmee lijkt deze sonate eerder op de sonata da camera (suite) dan de door Händel veelvuldig gebruikte vierdelige sonata da chiesa. Het eerste deel, een largo, maakt in de opening gebruik van de door Händel geliefde zuchten/sospiri in kleine terts. Ook Chandos Anthem nr. 3 maakt hier gebruik van op de tekst “Make me a clean heart, O God” en doet ook denken aan de opening van de sonate in g HWV 360. Het notenmateriaal is ook geïnspireerd door het eerste deel van de hobosonate in c uit 1711/2. Aan het einde van dit deel ontstaat er een kort op elkaar volgend antwoordspel tussen bas en melodie, dat hoquetus-techniek wordt genoemd, een techniek die al bekend was sinds de Ars Antiqua in de 13e eeuw. Het tweede deel doet sterk denken aan de (Sailor’s) Hornpipe in F uit Händels Watermusic met de bekende vrolijk schallende hoorns, die daar de boventoon voeren. De versie van de hornpipe in deze blokfluitsonate staat echter in kleine terts en maakt het m.i. spannender dan de grote terts van de Hornpipe uit de Watermusic. Feitelijk is het materiaal al ouder dan de blokfluitsonate en de Watermusic. Händel gebruikte de versie in kleine terts al in de aria voor strijkers in c-kt HWV 355 uit 1710-1711. Het derde deel wordt betiteld als Furioso in de autograaf (in Walsh’ editie als presto) en vormt een stormachtig vervolg op de maritieme hornpipe. Het gaat om snel passagewerk met de typische Italiaanse afwisseling in de vorm van extravagante brille van zestiende noten, waarmee blokfluit en klavecimbel bij wijze van een battle elkaar uitdagen. Het vierde rustige deelis eigenlijk een overgangsdeel naar de Alla breve. De maat Alla Breve staat voor een 2/2 maat en verwijst terug naar de vroege 17e eeuw; het sterke fugatische karakter doet denken aan de voorloper van de fuga: de ricercare. Het andante ontleent zijn materiaal aan het thema in de eerste maat met veel rustige cadensen, terwijl het tempo di minuetto (dat in de 18e eeuw als redelijk snel en badinerend gold) maakt gebruik van vele syncopes: de eindnoot van elke maat wordt, niet ondersteund door de begeleiding, doorgetrokken naar de volgende maat, waar het klavecimbel weer inzet. Al doende ontstaat er een zekere speelsheid en urgentie qua sfeer, waarmee deze sonate wordt afgesloten.
Comentários